Het boek van Amos, de boer uit Tekoa uit mijn vorige blog, lees je zo uit. Het is niet erg lang, maar de woorden zijn helaas vaak lastig direct te begrijpen waardoor je het boek toch meerdere keren moet lezen. Het boek bevat een aantal profetieën en korte redes tegen de rijke Israëlieten en daarnaast vijf visioenen over de ondergang van Israël. Deze blog bespreekt waar Amos zo boos over was en wat volgens hem de aanleiding is voor de ondergang van Israël.
Amos begint zijn profetie met dezelfde woorden als Joel (3:16), een profeet die waarschijnlijk voor hem heeft geleefd:
Jahweh brult vanaf de Sion, hij gromt vanuit Jeruzalem, de weiden van de herders verdrogen, de top van de Karmel verdort (Amos 1:3)
Jahweh wordt vergeleken met een leeuw die hard en afschrikwekkend brult vanuit Jeruzalem. Hij brult uitdrukkelijk niet vanuit Samaria, de hoofdstad van het noordelijk rijk Israël, of vanuit één van de surrogaat-heiligdommen die in Israël zijn gebouwd (I Kon 12:29). Eén van die heiligdommen bevind zich in Betel, de plaats waar Amos onder andere optrad (Amos 7:13). In tegenstelling tot het kinderliedje over Amos, dat redelijk onschuldige woorden bevat, zijn de woorden van Amos in het echt veel harder:
Dit zegt Jahweh: Misdaad op misdaad heeft Damascus begaan: ze hebben een spoor van verwoesting getrokken door Gilead. Daarom zal ik mijn vonnis niet herroepen. Ik zal het paleis van Hazaël in vlammen doen opgaan; vuur zal de burchten van Benhadad verteren….het volk van Aram gaat in ballingschap (Amos 1:3-5)
Damascus was de hoofdstad van de Arameeërs. In I Kon 20 is te lezen hoeveel problemen hun koning Benhadad de Israëlieten had gegeven. Daarna was één van hun andere koningen, Hazaël, waarschijnlijk nog een tikje erger geweest. In 2 Kon 8:7ev is te lezen hoe Elisa aan Hazaël voorzegt dat hij koning zal worden, maar tegelijkertijd huilt als hij beseft wat Hazaël allemaal voor vreselijks zal gaan doen tegen Israël. Jahweh zegt nu bij monde van Amos dat de Arameeërs om hun wreedheden in ballingschap zullen worden gevoerd. En Jahweh gaat nog verder. Niet alleen de Arameeërs, maar ook de Filistijnen, de Feniciërs, de Edomieten, de Ammonieten en de Moabieten, die allemaal rondom Israël wonen, zullen vanwege hun misdaden door oorlogsgeweld te gronde gaan (Amos 1:6-2:3).
Het klonk misschien wel als muziek in de oren van Amos’ toehoorders. Aan alle volkeren rondom hen, van wie ze zo vaak last hadden gehad en met wie ze zo vaak oorlog hadden gevoerd, werd de ondergang aangekondigd. En wat waren die volken toch misdadig. De opsomming van hun misdaden liegt er niet om. Maar zouden de Israëlieten zich hebben gerealiseerd dat zij zelf vaak meer leken op die omringende volken dan op het volk dat God met hen voor ogen had gehad?
Ze liepen achter nietige goden aan en werden zo zelf nietswaardig. Ze volgden het voorbeeld van de hen omringende volken, hoewel Jahweh hun dat verboden had (2 Kon 17:15).
Eigenlijk kondigt Jahweh met de ondergang van deze volkeren, ook de ondergang van Israël zelf aan. Dit mag een les voor ons zijn. Met de maat waarmee je meet, zal je zelf ook gemeten worden (Matt 7:2). Inderdaad spreekt Jahweh na de omringende volkeren, plotseling ook Juda en daarna Israël aan (Amos 2:4ev). In Juda hebben de mensen de onderwijzing van Jahweh verworpen en zich laten verleiden door valse goden. Daarom zegt Jahweh:
Ik zal Juda in vlammen doen opgaan; vuur zal de burchten van Jeruzalem verteren. (Amos 2:5)
In Israël hebben de mensen dezelfde ‘misdaad’ als in Juda begaan, want ze zijn nietige afgoden achterna gelopen (2 Kon 17). Maar in Israël is meer aan de hand. Dat stelt Amos aan de kaak. Er zijn grote morele misstanden. De omringende volken begingen misdaden tegen elkaar, het ene volk tegen het andere volk. Maar Israël begaat misdaden tegen zichzelf, de ene burger tegen de andere burger. Jahweh zegt daarom tegen Israël:
Misdaad op misdaad heeft Israël begaan, daarom zal Ik mijn vonnis niet herroepen! Ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver en de armen voor een paar sandalen. Ze zijn eropuit de zwakken in het stof te laten kruipen, en de machtelozen dringen ze opzij (Amos 2:6-8)
Want ik weet hoe talrijk jullie misdaden zijn, hoe groot jullie zonden: jullie keren je tegen de onschuldigen, jullie ontvangen steekpenningen, jullie ontnemen de armen in de poort hun recht (Amos 5:12)
Wanneer is de sabbat voorbij, zodat we weer graan kunnen verhandelen?’ Jullie maken de efa kleiner, jullie maken de sjekel zwaarder en jullie knoeien met de weegschaal (Amos 8:5)
Er heerste blijkbaar corruptie en geen recht. De zwakken en armen werden onderdrukt en profeten de mond gesnoerd (vs 12). De mensen waren hebzuchtig. De rijke mensen en leiders leefden zorgeloos in allerlei luxe en bekommerden zich niet om de ondergang van het volk (Amos 6:1ev).
Bij Amos gaat de moraal boven cultus. De mensen kunnen wel denken God te vereren, maar als hun wandel daar niet mee in overeenstemming is, dan hebben hun offers weinig zin. Jahweh zegt:
Ik heb een afkeer van jullie feesten, ik wijs ze af, jullie samenkomsten verdraag ik niet. Ik schep geen behagen in de brand- en graanoffers die jullie mij brengen; de vetgemeste beesten van jullie vredeoffers keur ik geen blik waardig. Bespaar mij het geluid van jullie liederen; de klank van jullie harpen wil ik niet horen. Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek. (Amos 5:21-24)
In het boek Koningen wordt afgoderij voornamelijk als oorzaak van Israëls ondergang genoemd (zie 2 Kon 17:7ev), maar bij Amos en andere profeten uit zijn tijd lees je dat ook het morele onrecht een oorzaak is. Amos zegt:
Haat het kwade, heb het goede lief en zorg dat er recht gedaan wordt in de poort. Misschien zal dan Jahweh, God van de hemelse machten, genade schenken aan wie er overgebleven zijn van Jozefs volk. (Amos 5:15)
De nadruk op het doen van recht(vaardigheid), zie je ook bij andere profeten uit die tijd. Bij Micha, bijvoorbeeld, een jongere tijdgenoot van Amos, wordt de vraag gesteld wat men God kan aanbieden of wat men aan God kan offeren voor de zonde. Dan wordt gezegd:
Hij heeft jou, mens(heid), gezegd wat goed is, je weet wat Jahweh van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten, en ootmoedig de weg te gaan van je God. (Micha 6:8)
En bij Hosea, een andere tijdgenoot van Amos:
Want barmhartigheid wil Ik, geen offers; en de kennis van God meer dan offers (Hosea 6:6)
In de bijbel komt de nadruk op het doen van recht aan de naaste, en het betonen van rechtvaardigheid, barmhartigheid en goedheid aan elkaar, steeds weer terug. Een rechtvaardige en goede God eist dat zijn kinderen ook zo zijn. Jezus bijvoorbeeld beschuldigt de Farizeeën ervan dat ze het belangrijkste van de Torah verwaarlozen, namelijk ‘het recht (het ‘oordeel’), de barmhartigheid en het geloof.’ (Matt 23:23). Dit thema komt ook terug in een aantal van zijn gelijkenissen (zie bijvoorbeeld die van de rijke man en de arme lazarus) Gods kinderen zijn niet te herkennen doordat zij iedere zondag naar de kerk of een christelijke gemeente gaan, of omdat zij een bepaalde waarheid geloven, maar aan het feit of ze rechtvaardigheid doen en hun broeders liefhebben (I Joh 3:10). In zijn eerste brief aan Timotheüs spoort Paulus de mens aan om te streven naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid en in het bijzonder rijke mensen om goed te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig, en bereid om te delen (I Tim 6:11-18). Jacobus schrijft zelfs: Voor God, de Vader, is alleen dit reine, zuivere godsdienst: weduwen en wezen bijstaan in hun nood (Jak 1:27).
Amos keert zich tegen de zelfgenoegzaamheid en de luxueuze welvaart die gepaard ging met het morele onrecht in Israël. Dit doet hij soms in beeldrijke taal. Eén van zijn toespraken is bijvoorbeeld gericht tegen de rijke vrouwen van Samaria. Amos zegt:
Hoor dit woord, koeien van Basan, jullie die wonen op de berg van Samaria. Jullie, die de geringen verdrukken en armen vertrappen, die zeggen tot jullie heren: Breng aan, dat wij drinken! Mijn Heer Jahweh heeft gezworen bij zijn heiligheid: Voorwaar, zie, dagen zullen over jullie komen, dat men jullie met hengels zal optrekken en wie van jullie overblijven met haken. Door de bressen zullen jullie uitgaan, elk recht voor zich heen, en jullie zullen weggesleept worden naar Harmon (Amos 4:1-3)
De vrouwen worden aangesproken als ‘koeien van Basan’ om op cynische wijze aan te geven dat ze het erg goed hadden. Basan was een goede weidegrond ten oosten van het meer van Galilea. Ondanks hun welvaart, onderdrukken en vertrappen ze de armen en commanderen ze hun mannen. In Gods ogen is dat de omgekeerde wereld. De vrouwen zullen daarom als vissen aan haken geslagen worden en door bressen in de muur (gemaakt door de vijand?) weggesleept worden.
Jahweh kondigt het einde aan van dit onrecht en daarmee ook het einde van Israël, het noordelijke rijk. Talloze keren heeft Hij ze de mogelijkheid gegeven zich te bekeren, maar dat hebben ze niet gedaan (Amos 4:6ev). Nu zullen ze hun God werkelijk ontmoeten, want Hij zal tegen hen optreden (Amos 4:12). Jahweh heft een klaaglied aan over Israël:
Ze is gevallen, vrouwe Israël, ze zal niet meer opstaan, verlaten ligt ze op haar land, en er is niemand die haar opricht. (Amos 5:2)
Voor Israël is het einde oefening.
Pingback: Een boer uit Tekoa: visioenen over het einde | Geloof niet alles wat je denkt