De oudste tekst met woorden uit de Bijbel werd in 1979 gevonden in een grafkamer in Ketef Hinnom, een archeologische vindplaats ten zuidwesten van Jeruzalem. In een opbergplaats onder een bedbank waarop de dode werd neergelegd, werden twee kleine zilveren rolletjes gevonden met daarop teksten geschreven in het paleo-Hebreeuwse alfabet. De rolletjes werden gedateerd in de late 7e eeuw voor Christus, voor de verwoesting van de 1e tempel.
Op het ene rolletje is onder andere te lezen:
…want verlossing is in Hem. Want JHWH is onze hersteller (en) rots. Moge JHWH je zegenen en je beschermen. (Moge) JHWH (zijn gelaat) doen schijnen..
Op het andere rolletje (zie de foto) is te lezen:
Moge hij/zij gezegend worden door JHWH, de krijger en bestrijder van kwaad. Moge JHWH je zegenen, je beschermen. Moge JHWH zijn gelaat over je doen schijnen en je vrede geven.
(door mij uit het Engels vertaald; woorden tussen haakjes zijn onleesbaar en bijgevoegd)
In Numeri 6:22-27 instrueert Jahweh dat de priesters Zijn naam op het volk zouden plaatsen:
Jahweh zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat zij de Israëlieten met deze woorden moeten zegenen: “Moge Jahweh je zegenen en je beschermen, moge Jahweh het licht van zijn gelaat over je doen schijnen en je genadig zijn, moge Jahweh je zijn gelaat toewenden en je vrede geven.” Als zij mijn naam over het volk uitspreken, zal Ik de Israëlieten zegenen.’
Het zal duidelijk zijn dat het de woorden van deze zegen uit Numeri zijn die in verkorte vorm ook op de twee minirolletjes zijn gevonden. Dit is dus, in letterlijke zin, de oudst bekende geschreven Bijbeltekst. Deze woorden staan ook wel bekend als de ‘Priesterlijke’ of ‘Aaronische’ zegen. Deze zegen werd dagelijks in de ochtend en avond, bij het brengen van het brandoffer (Ex 29:38ev) uitgesproken door Aaron en zijn zonen, de Levitische priesters. Sinds de verwoesting van de laatste tempel is het ritueel rondom het uitspreken van deze zegen nog één van de weinig overgebleven restanten van het priesterschap uit het oude Israël. Nog altijd, duizenden jaren later, wordt deze zegen in synagogen over heel de wereld door afstammelingen van Aaron, zogeheten Cohens, uitgesproken. Net als priesters in vroegere tijden, heft de Cohen hierbij zijn handen op met de duimen tegen elkaar, en houdt zijn vingers gespreid, zodat tussen duim en wijsvinger en tussen middel- en ringvinger van iedere hand ruimte ontstaat (zie plaatje). Het is dit rituele handgebaar dat de acteur Leonard Nimoy, van Joodse komaf, inspireerde tot de (voor Star Trek fans) bekende ‘Vulcan’-groet van Spock in de televisieserie Star Trek. Hij spreekt daarbij ook een ‘zegen’ uit: Live long and prosper (klik hier voor meer hierover).
Afhankelijk van het type Joodse gemeenschap, wordt de Priesterlijke zegen nog dagelijks of alleen op bepaalde feestdagen uitgesproken. Ook bij de aanvang van de sabbat, spreekt een Joodse vader deze zegen over zijn gezin uit. In Christelijke kerken wordt deze zegen ook vaak aan het eind van een kerkdienst uitgesproken en is deze in liederen verwerkt. In mijn eigen gemeente, zingen we dit in het Opwekkings Kids liedje nr 263: ‘De Heer beschermt en zegent jou’. Maar deze specifieke zegen is natuurlijk bedoeld voor de Israëlieten. Toch, als deze echt werkelijkheid wordt, zal dit ook zegen inhouden voor heel de aarde (zie Psalm 67).
Ik vind het heel bijzonder, opvallend zelfs, dat in deze oudst gevonden Bijbelteksten de naam van God meerdere keren voorkomt. Wij christenen zijn vaak niet echt gewend om God bij Zijn naam te noemen of Zijn naam in zinnen te gebruiken. Sterker nog, wij verbergen Zijn naam zelfs in onze gangbare vertalingen en gebruiken liever de titels ‘Heer’ en ‘God’ (ook ik ben hier niet immuun voor!). Ik heb Gods naam in de vertaalde tekst van de rolletjes weergegeven als JHWH, de transliteratie van de Hebreeuwse letters Jod Hev Vav Hev. Het is niet bekend hoe deze naam precies uitgesproken moet worden. Het zou ‘Jahweh’ kunnen zijn, of ‘Jehova’, of iets als Ie-è-oe-è. En zo zijn er nog wel meer voorgestelde varianten, meer dan ik via Google kan en wil lezen. Geen van de argumenten voor al deze verschillende variaties in uitspraak vind ik vooralsnog compleet overtuigend en dus weet ik niet welke juist is. Ik zal in het vervolg ‘Jahweh’ gebruiken, omdat dit de gangbare variant is. Belangrijker dan de precieze uitspraak, is, denk ik, dat we God bij zijn naam (leren) noemen. God zegt immers zelf tegen Mozes, als Hij Zijn naam bekend maakt bij de brandende struik, dat Hij zo voor altijd wil heten en met die naam wil worden aangeroepen (‘herinnerd’) door alle komende generaties (Ex 3:15; NBV; vgl Ps 135:13).
Het gebruik van Gods naam is in vergetelheid geraakt omdat Joden, en in navolging daarvan christenen, deze naam niet (wilden) uitspreken of (schriftelijk) gebruiken. In Oudtestamentische tijden was dit nog niet zo. In het Oude Testament zelf komt de naam ‘Jahweh’ vaker voor dan enig andere naam of titel van God. Het was normaal om de naam ‘Jahweh’, en verkorte versies hiervan, in persoonsnamen te verwerken. Denk bijvoorbeeld aan J(eh)osafat en Jesaja, om maar twee namen te noemen. Gods naam werd ook in alledaags taalgebruik gebruikt, een beetje zoals wij de titel ‘God’ gebruiken. Als de Filistijnen zijn verslagen en Samuel een steen opricht tussen Mispa en Sen, dan noemt hij deze Eben Haëzer (steen van hulp) en zegt hierbij: ‘want tot hier toe heeft Jahweh ons geholpen’ (1 Sam 7:12). Boaz begroet zijn maaiers met de woorden: ‘Jahweh zij met jullie’ en zij antwoorden hem terug: ‘Jahweh zegene u’ (Ruth 2:4). Als Ruth later aan de voeten van Boaz ligt, belooft hij dat hij haar zal lossen met de woorden: ‘ik zal u lossen, zo waar Jahweh leeft’ (Ruth 3:13). Ook Jona noemt God gewoon bij Zijn naam, zelfs als hij tegen buitenlanders praat. Tegen de zeelieden op het schip in de storm zegt hij: ‘Ik ben een Hebreeër en ik vereer Jahweh, de God van de hemel, de God die de zee en het land gemaakt heeft’ (Jona 1:9). Zelfs in andere teksten dan de bijbel is het gebruik van Gods naam in ‘alledaags’ taalgebruik gevonden. Toen de Babyloniërs onder leiding van Nebukadnezar vroeg in de 6e eeuw voor Christus optrokken tegen het koninkrijk Juda, veroverden ze onder andere de vestingstad Lachis (Jeremia 34:7). In de ruïnes van deze stad zijn brieven gevonden: in kleischerven geschreven correspondentie tussen ene Jaos en Hosajahu. In deze brieven wordt, interessant genoeg, steeds gerefereerd aan de naam van God. Een aantal brieven begint bijvoorbeeld met een groet in deze trant: ‘Moge Jahweh mijn heer een tijding van vrede en van geluk doen horen’. Ook beweert de briefschrijver dat hij een vorige brief toch echt zelf heeft gelezen en zweert dit met dezelfde woorden als die Boaz gebruikte: ‘Zowaar Jahweh leeft!’ Blijkbaar was het normaal voor deze mensen om in hun dagelijkse omgang met elkaar God bij Zijn naam te noemen. Wij zijn dat kwijtgeraakt.
De Jewish Encyclopedia (1901) beschrijft dat Gods naam nog steeds algemeen werd gebruikt in het begin van de 2e tempel-periode (vanaf 5e eeuw voor Christus). Langzaamaan echter werd het uitspreken van Gods naam steeds meer iets dat alleen in de tempel zelf gebeurde, totdat ook de priesters deze naam alleen nog maar uitspraken in de tempel wanneer zij de zegen uitspraken. In plaats van Gods eigen naam, gingen mensen de titel ‘Adonai’ (Heer) gebruiken. Als mensen in de tijd van het Nieuwe Testament over God spraken, noemden ze Hem dan ook niet meer bij zijn eigen naam. De Joodse historicus Josephus schrijft daarom aan het eind van de 1e eeuw over Gods naam dat het hem verboden is hierover te spreken (Joodse oudheden, boek 2, ch 12). Ook Romeinse auteurs uit de 1e en 2e eeuw na Christus bevestigen dat Joden de naam van hun God niet noemden. De latere kerkvader Origenes (~begin 3e eeuw) bevestigt dit (in zijn commentaar op Psalm 2) en schrijft dat Hebreeuws sprekende Joden de Godsnaam als ‘Adonai’ en Grieks sprekende Joden de naam als ‘Kurios’ (Grieks voor ‘Heer’) uitspraken.
Inderdaad komt Gods naam, Jahweh, letterlijk ook niet voor in de oud-Griekse manuscripten die we van het Nieuwe Testament hebben. Zelfs in citaten uit het Oude Testament wordt Gods oorspronkelijke Hebreeuwse naam ‘JHWH’ in het Nieuwe Testament steeds vervangen door het Griekse ‘Kurios’. Een enkele keer wordt wel indirect naar de naam Jahweh verwezen. In Openbaring 4:8, bijvoorbeeld, roepen 4 dieren die in het midden en rondom Gods troon zijn: ‘Heilig heilig heilig, Heer God Almachtig, die was, die is en die komt’ (vgl 1:8; 11:17). Deze manier van spreken lijkt de Griekse versie van verschillende Hebreeuwse aanduidingen voor God: Adonai (Heer), Elohim (God), Shaddai (Almachtig) en JHWH (die was, die is en die komt). Dit wordt gezegd van Hem die op de troon zit, die volgens de lofprijzing van de 24 oudsten ‘God en Heer’ is. JHWH betekent volgens deze schriftwoorden dus: ‘die was, die is en die komt’. In het Hebreeuws krijg je deze betekenis als je uitgaat van een bepaalde werkwoordstam voor het woord ‘zijn’, HWH, dat ‘Hij was/is’ betekent. Om hier tegenwoordige tijd van te maken, kun je als 2e letter een W toevoegen, maar die staat er al. Om hier toekomende tijd van te maken, voeg je een J aan het begin toe: JHWH. Nu heb je de naam JHWH: hij was, is en zal zijn (aldus AEK in ‘The divine names and titles’).
Ik heb altijd gedacht dat Gods naam te heilig was om zomaar te gebruiken en dat mensen deze naam uit respect niet uitspreken, maar blijkbaar vonden de vroege Israëlieten dit niet zo’n probleem. Hoe kan een psalmdichter anders schrijven: ‘Loof Jahweh, roep zijn naam (aan)’ (Psalm 105:1). Toen David de ark naar Jeruzalem bracht, liet David het eerste deel van deze psalm zingen. En heel het volk zei daarop: ‘Amen’ en prezen Jahweh (I Kron 16:8-36). Sterker nog, God zelf laat Mozes tegen de Farao zeggen:
Reeds nu had ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn. Doch hierom laat ik u bestaan om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde (Ex 9:15-16; NBG; in SV: opdat men mijn naam vertelle op de ganse aarde)
En inderdaad zijn er aanwijzingen dat de naam ‘Jahweh’ ook buiten Israël en Juda bekend was. Er is bijvoorbeeld een stele teruggevonden van koning Mesha van Moab uit de 9e eeuw voor Christus, waarop hij beschrijft dat hij de ‘vaten’ van Jahweh uit de veroverde stad Nebo haalt om ze voor zijn god Kemos te brengen.
De vraag dringt zich op hoe het dan toch kan dat het noemen van Gods naam in onbruik is geraakt en zelfs onacceptabel binnen het Rabbijnse Jodendom (in Mishnah Sanhedrin 10:1 zegt Abba Saul dat iemand die de Naam uitspreekt geen deel heeft in de toekomende wereld). Het antwoord is niet precies bekend. Misschien heeft dit te maken met het gebod om de naam van Jahweh niet ijdel te gebruiken (Ex 20:7; Deut 5:11). Dit gebod verbiedt het noemen van Gods naam echter niet, zoals het noemen van de naam van andere goden wel wordt verboden (in Ex 23:13). Oorspronkelijk werd dit gebod geïnterpreteerd als zou het betekenen dat iemand niet vals in Gods naam zou mogen zweren (zie Jer 5:2), maar later werd hieruit geconcludeerd dat elk lichtzinnig gebruik van Gods naam verboden was. Daarom, om elk misbruik van Zijn naam te voorkomen, werd – uit voorzorg – besloten deze helemaal niet meer publiekelijk uit te spreken. Het kan ook zijn dat het niet meer uitspreken van Gods naam een uiteindelijk gevolg is, uit veiligheidsoverwegingen, van een verbod voor Joden om de naam van hun God publiekelijk uit te spreken. Zo’n verbod zou eerst ten tijde van de Makkabeeën door de Grieken en later ten tijde van keizer Hadrianus door de Romeinen zijn ingesteld. Het eerste hoofdstuk van 1 Makkabeeën beschrijft dat toen Antiochus Epifanes in de 2e eeuw voor Christus koning werd over het Seleucidische rijk (inclusief Judea en Jeruzalem), het Joden verboden werd om hun godsdienst uit te oefenen (1 Makkabeeën 1:41ev). In de Babylonische Talmoed is te lezen dat de(ze) Griekse overheid ook het noemen van ‘de naam van de hemel’ door de Israëlieten verbood (Rosh Hashanah 18b). Ook de Romeinen voerden in het begin van de 2e eeuw na Christus anti-Joodse maatregelen in en verboden, na het neerslaan van de Joodse opstand van Bar-Kochba, de Joodse godsdienst. Het kan zijn dat zij ook het uitspreken van de naam van de ‘Joodse’ god verboden, want volgens de Babylonische Talmoed werd Rabbi Hanina ben Teradion (2e eeuw na Christus) ter dood gebracht vanwege het publiekelijk uitspreken van ‘de Naam’ in zijn volledige spelling (Avodah Zarah 17b/18a; al blijft het voor mij onduidelijk of hier nu bedoeld wordt dat dit niet van de Romeinen of niet van God mag).
Ik vraag me af of Jezus, en met Hem mannen als Paulus en Petrus, Gods naam ook niet uitspraken, zeker omdat Jezus zich tegen bepaalde overgeleverde gebruiken en tegen sommige voorschriften van de Farizeeën keerde (bijvoorbeeld Matt 15:1-2; Mark 7:1-13; Lukas 6:1-4). Misschien noemden de apostelen Gods naam wel, en stond deze zelfs geschreven in hun oorspronkelijke brieven, maar is dit niet in latere kopieën van de oorspronkelijke teksten overgenomen, maar vervangen door het Griekse ‘Kurios’. Er zijn voorbeelden van Griekse teksten uit die tijd, zoals oude fragmenten van de Septuagint of van andere citaten uit het oude Testament, waarin de naam ‘JHWH’ nog wel in de tekst voorkomt, geschreven met (paleo-)Hebreeuwse, Aramese of Griekse letters. Ook kerkvaders Origenes en Hiëronymus schrijven dat in hun tijd (3e en 4e eeuw na Christus) de naam JHWH nog in (oud-)Hebreeuwse letters voorkomt in sommige oude Griekse manuscripten. Er zijn daarom uitleggers die menen dat het vertalen van ‘JHWH’ met ‘Kurios’ in de Septuagint een christelijke vinding is (zie bijvoorbeeld hier). Maar misschien was het in die tijd al zo ongewoon, en ongehoord, om Gods naam publiekelijk uit te spreken, dat de apostelen dit ook niet deden, zeker niet in openbare, Griekse (en dus door iedereen te lezen) teksten. Misschien, heel misschien, denk ik weleens, maakte het gebruik van het woord ‘Kurios’, het evangelie van God ook wel universeler en begrijpelijker in een tijd dat het evangelie ook aan niet-Joden werd verkondigd. De Grieken en Romeinen begrepen wat het woord ‘Kurios’ inhield, dat ze zowel voor hun eigen goden als ook voor hun koningen en keizers gebruikten (zie bijvoorbeeld Hand 25:26). Deze titel wordt door Paulus voor zowel Jahweh als Jezus gebruikt (vergelijk bijvoorbeeld Rom 10:9-13, waarin Paulus Joel 2:32 citeert).
De priesterlijke zegen in Numeri 6:22-27 begint met de woorden ‘Moge Jahweh je zegenen en je beschermen’, waarbij ‘je’ in 2e persoon enkelvoud staat, alsof Israël als collectief wordt aangesproken of zelfs iedere persoon individueel. Het Hebreeuwse woord voor ‘zegenen’ komt van dezelfde stam als ‘knielen’ (barak; zie bijvoorbeeld Gen 24:11). Op internet lees ik verschillende redenen waarom ‘zegenen’ met ‘knielen’ zou zijn verbonden. Eén ervan is dat het te maken heeft met je houding ten opzichte van de ander, net als dat je knielt voor een koning. Als je iemand zegent, dan kniel je als het ware voor die ander en erken je daarmee dat die ander groter of belangrijker is dan jijzelf. Een woord dat aan ‘zegenen’/‘knielen’ verwant is, is ‘zegen’ (berakah), dat soms ook vertaald kan worden met ‘gift/geschenk’. Denk bijvoorbeeld aan Abigaïl die David tegemoet treedt met een ‘geschenk’ (1 Sam 25:27), om hem en zijn mannen gunstig te stemmen nadat hij door haar man Nabal was beledigd. Ook het woord voor ‘knie’ (berek) is aan ‘zegenen’ verwant. Hieruit volgt het idee dat ‘zegenen’ zoiets is als ‘respect betonen’, door iemand op je knieën een geschenk aan te bieden. Daarom kun je als mens ook God zegenen, al wordt dit vaak vertaald met God loven of prijzen. Een mooi voorbeeld van een mens die God zegent gecombineerd met een nederige, respect-betonende houding is te vinden in Nehemia 8:6. Hier is het Ezra die ‘het boek van de wet van Mozes’ aan het volk voorleest:
Ezra zegende Jahweh, de grote God, en heel het volk antwoorde ‘Amen, amen’, en ze hieven hun handen op, bogen zich en aanbaden Jahweh met de aangezichten ter aarde.
Er zijn veel meer voorbeelden in de bijbel waarin mensen God zegenen (zie bijvoorbeeld Gen 24:27; 1 Kon 8:15; 1 Kron. 29:10; Psalm 119:12; Rom 1:25 en Ef 1:3; Jak 3:9). Het bekende ‘Loof de Heer, o mijn ziel’, bijvoorbeeld, uit Psalm 103:1, is letterlijk vertaald: ‘Zegen Jahweh, o mijn ziel‘.
Wij, christenen, zijn het misschien niet gewend, maar in het Jodendom is het niet vreemd om God te zegenen (of Hem ‘gezegend’ te noemen). Op basis van Deut 8:10 – ‘Wanneer je daar in overvloed leeft, zegen Jahweh je God dan vanwege het goede land dat Hij je gegeven heeft’ – spreken Joden na de maaltijd een (dank)gebed uit dat begint met de woorden: ‘Gezegend zijt gij, Eeuwige, onze God, Koning van het heelal, die de hele wereld door Uw goedheid, welwillendheid en ontfermende liefde van voedsel voorziet’. Voor alle soorten voedsel worden zegenbeden uitgesproken die allemaal beginnen met ‘Gezegend bent U, Eeuwige onze God’, om te erkennen dat God de oorsprong is van alle dingen die we nodig hebben. Dit gebruik zie je ook terug in het Nieuwe Testament. Denk bijvoorbeeld aan de ‘beker van de zegen’ uit 1 Kor 10:16 (het Griekse woord voor zegen(en), eulogias, wordt in dit en in andere verzen soms met ‘dankzegging’ of ‘lofprijzing’ vertaald). Iedere Sabbat en bij de Sedermaaltijd tijdens Pascha werden en worden door Joden bekers wijn gedronken, waarbij een zegenbede wordt uitgesproken: ‘Gezegend bent U, Eeuwige, onze God, Koning van het heelal, U die de vrucht van de wijnstok hebt geschapen’. Daar lijkt Paulus naar te refereren. Niet alleen bij voedsel worden dit soort zegenbeden uitgesproken, maar ook bij andere gelegenheden. Zo wordt dagelijks door gelovige Joden het ‘Achttiengebed’ uitgesproken, dat bestaat uit 19 beden die elk afgesloten worden met de woorden: ‘Gezegend (bent) U, Heer,..…’. Vanuit deze Joodse achtergrond is het te begrijpen waarom zowel Paulus als Petrus een brief beginnen met de woorden ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, … ‘ .(Ef 1:3; 1 Petr 1:3; 2 Kor 1:3; zie ook Rom 1:25, 9:5; 2 Kor 11:31). Dit was en is een gebruikelijke Joodse uitdrukking van lofprijzing (zie ook bijvoorbeeld Luk 1:68). Hetzelfde Griekse woord voor ‘gezegend’ (eulogetos) dat Paulus en Petrus gebruiken, vind je ook in de Griekse vertaling (Septuagint) van oudtestamentische verzen waarin God wordt gezegend (bijvoorbeeld in Gen 9:26 en 24:27).
Naast God, kan een mens ook een ander mens zegenen. Zowel Jezus als Paulus vragen ons om dit te doen, zelfs als die ander ons vervolgt of vervloekt (Luk 6:28; Rom 12:14). Een heel bekend voorbeeld is Melchisedek, koning van Salem, die Abram zegent (Gen 14:18-20). De Hebreeënbrief (7:7) zegt hiervan dat de mindere door het betere is gezegend, om aan te geven dat Melchisedek de meerdere is van Abram. Maar nadat hij Abram zegent, zegent Melchisedek ook God, de Allerhoogste. Ik vraag me dus af of je hier een algemene regel uit kunt afleiden dat de mindere altijd door de meerdere moet worden gezegend (het kan ook andersom, zie bijvoorbeeld 2 Sam 14:22; Ruth 2:4). Het Griekse woord voor zegen(en) betekent letterlijk: ‘goed zeggen’. Als wij een ander zegenen, ofwel het goede toespreken, dan is het eigenlijk Jahweh die de ander echt zegent. Dit blijkt ook uit de woorden van Melchisedek over Abram: ‘Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste’. Dit blijkt ook uit de woorden van Numeri 6:22-27. Daarin lijkt het vreemd dat zowel de priesters als God het zijn die de ‘zonen van Israël’ zegenen. Vers 27 maakt echter duidelijk dat als de priesters Israël zegenen, het uiteindelijk Jahweh zelf is van Wie alle zegen komt (‘…zo plaatsen zij Mijn naam over de zonen van Israël en ik zelf zal hen zegenen’). Uiteindelijk komt alle werkelijke zegen van God en het is bijzonder te beseffen dat God dit al vanaf het begin van Zijn schepping doet (Gen 1:22). Gods zegen lijkt verbonden met het groter maken van degene of datgene dat gezegend wordt en in de bijbel zie je dat Gods zegen bijvoorbeeld verbonden is met vruchtbaarheid en vermenigvuldiging (Gen 1:28; 9:1; 35:9-11; Deut 1:11; Ps 107:38). Ik las ergens dat Gods zegen een moeder in staat stelt om een goede moeder te zijn, een bouwvakker om kundig een huis te bouwen, een spreker om het juiste woord te spreken en een mens om de ander lief te hebben. Gods zegen maakt ons meer dan wij uit onszelf zijn.
Zegenen wordt in Numeri 6:22-27 verbonden met beschermen: ‘Moge Jahweh je zegenen en je beschermen’. De betekenis van het Hebreeuwse woord voor ‘beschermen’ (shamar) heeft te maken met ‘bewaken’ en ‘(veilig) bewaren’, zoals een herder vroeger een omheining van doornen om zijn kudde maakte om zijn schapen ’s nachts te beschermen (aldus deze website). In die zin wordt het woord ook gebruikt om aan te geven dat je je aan iets houdt, bijvoorbeeld aan je woord of aan Gods wetten. Mensen zijn slechte ‘bewaarders’, denk aan Kaïn die zijn broer niet ‘beschermt’ (Gen 4:9). Jahweh is echter de ‘bewaarder’ of ‘beschermer’ van Israël, van nu aan tot in eeuwigheid‘(Psalm 121). Daarom bestaat Israël als volk nog steeds. Diezelfde zekerheid hebben wij ook. Paulus schrijft in zijn 2e brief aan de Thessalonicenzen dat de Heer trouw is, ons sterkt en ons bewaart voor de boze (2 Tess 3:3; vgl. Judas 1:24). Het Grieks voor ‘bewaren’ (fulasso) in deze tekst wordt in de Septuagint gebruikt om ‘shamar’ in Deut 6:22-27 te vertalen.
In Numeri 6: :22-27 staat twee keer iets over het gelaat, het aangezicht, van Jahweh. De zegen houdt in dat Jahweh het licht van zijn gelaat over je doet schijnen (dit is verbonden met je genadig zijn) en dat Jahweh je zijn gelaat toewendt (verbonden met vrede geven). Het gezicht van God laat Zijn genade en vrede zien.
‘Moge Jahweh het licht van Zijn gelaat over je doen schijnen’. Verschillende keren komt deze of een soortgelijke frase voor in de bijbel waardoor duidelijk wordt wat dit betekent. Spreuken 16:15 zegt: ‘in het licht van het gelaat van een koning is het leven en zijn welgevallen is als een wolk van de late regen’. Dat God Zijn aangezicht over je doet lichten, betekent dus dat Hij je goedgunstig gezind is, als met een gezicht dat je toelacht (straalt) (zie ook Psalm 44:3). Dit houdt in dat je Zijn gezicht kunt zien en dit is niet alleen verbonden met Zijn genade (Psalm 67:1), maar ook met Zijn trouw en redding (Ps 31:16; Ps 80; Dan 9:17).
Dat Jahweh Zijn gelaat naar je opheft, betekent dat Hij naar je (op)kijkt en Zijn aandacht op je vestigt (vergelijk Gen 44:21; 2 Kon 9:32 voor soortgelijke uitdrukkingen). Dit is tegenovergesteld aan dat God Zijn aangezicht afwendt of verbergt (zie bijvoorbeeld Ezech 39:23-29) en geen aandacht aan je schenkt. Gods ‘aangezicht’ wordt daarom ook wel met Zijn ‘aanwezigheid’ vertaald. Hij laat Zijn gezicht zien en is persoonlijk aanwezig. Denk bijvoorbeeld aan het bekende Psalm 51:11-13: ..Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit, schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest, verwerp mij niet van Uw aangezicht…. De zegen vraagt dus eigenlijk of God bij je wilt zijn en je niet zal verlaten.
Dat God Zijn gelaat doet oplichten en naar het volk toewendt, wordt verbonden met ‘genadig zijn’ en ‘vrede geven’. Eigenlijk zijn het deze woorden, ‘genade’ en ‘vrede’, die mij deze (veel te lange) blog deden schrijven. Ze deden mij meteen denken aan hoe de apostelen Paulus, Petrus, Johannes en Judas hun brieven beginnen, met het toewensen (of is het zegenen?) van genade en vrede.
Paulus begint zijn brieven steevast met ‘genade en vrede’, zoals bijvoorbeeld in Rom 1:7
Aan allen in Rome, geliefden van God, geroepen om zijn heiligen te zijn. Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus.
Hier gebruikt hij de woorden ‘charis’ en ‘eirènè’, net als in 1 Kor 1:3; 2 Kor 1:2; Gal 1:3; Ef 1:2; Fil 1:2; Kol 1:2; 1 Thess 1:1; 2 Thess 1:2; Titus 1:4; Fil 1:3.
In 1 Tim 1:2 en 2 Tim 1:2 (en in sommige handschriften in Titus 1:4) voegt hij nog een woord toe:
Genade, barmhartigheid en vrede van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Heer!
Maar niet alleen Paulus, ook Petrus begint zijn brieven met dezelfde woorden (1 + 2 Petr 1:2):
Genade zij u en vrede, in overvloed
En ook Johannes, in 2 Joh 3 en Openb 1:4-5, en Judas, in vs 2, groeten met de woorden genade, barmhartigheid en/of vrede. Steeds weer zie je deze combinatie van woorden, die al in de zegen van Numeri 6:22-27 samen voorkomen. De Griekse zelfstandige naamwoorden die hier gebruikt worden voor ‘genade’, ‘barmhartigheid’ en ‘vrede’ zijn respectievelijk ‘charis’, ‘eleos’ en ‘eirènè’. Deze zelfde Griekse woorden worden in de Septuagint gebruikt om het Hebreeuws van Numeri 6:22-27 te vertalen. ‘Genadig zijn’ in Numeri 6:22-27 is in het Hebreeuws een vervoeging van het werkwoord ‘chanan’, en wordt in de Septuagint vertaald met het werkwoord ‘eleeo’, dat verwant is aan het zelfstandig naamwoord ‘eleos’. Het zelfstandig naamwoord dat in het Hebreeuws bij ‘chanan’ hoort, is ‘chen’. Dit wordt in de Septuagint meestal weergegeven met ‘charis’. Het Hebreeuwse woord voor ‘vrede’ in Numeri 6 is ‘shalom’, dat in de Septuagint vertaald wordt met ‘eirènè’. Ik denk daarom dat het heel goed mogelijk is dat Paulus, Petrus, Judas en Johannes bij het schrijven van hun openingsgroet de Priesterlijke zegen uit Numeri 6:22-27 in hun achterhoofd hadden, alsof zij hiermee hun lezers zegenden. Zij kenden de Priesterlijke zegen door en door en zelfs ik, die als niet Jood niet ben opgegroeid met deze zegen, moest bij het lezen van de woorden direct aan een mogelijk verband door de opvallende combinatie van woorden denken.
Nu is er heel wat gespeculeerd over de combinatiegroet ‘genade en vrede’, want deze was niet gewoon in die tijd. Gedacht wordt dat het een combinatie van een Hebreeuwse (shalom) en Griekse (charis) manier van groeten is. ‘Vrede’, shalom, was, en is inderdaad (onderdeel van) een standaardgroet in het Hebreeuws. Denk aan wat heden ten dage nog steeds een standaardgroet is: Shalom Aleichem! Het is Hebreeuws idioom, net zoals ons ‘goedendag’ niet zozeer een wens is, maar meer een groet. Jezus groet bijvoorbeeld de discipelen op deze manier, als Hij na Zijn opstanding ineens tussen hen in staat: ‘Vrede aan jullie!’ (Lukas 23:36; Joh 20:19; zie ook bijvoorbeeld Hand 15:33; en ook enkele keren in het oude testament, zie bijvoorbeeld Richt 19:20). Maar het probleem met deze uitleg is dat ‘charis’ niet een standaard Griekse groet is. ‘Charis’ is verwant aan ‘chara’, dat ‘blijdschap’ betekent, en ‘chairein’, dat ‘blij zijn’ betekent (zie bijvoorbeeld het bekende Fil 4:4). Een standaard Griekse groet uit die tijd was een vervoeging van ‘chairein’. Zo groet de engel Gabriel Maria (Luk 1:28) en groeten Judas en de soldaten Jezus met ‘chaire’ (Matt 26:49; 27:29; Marc 15:18; Joh 19:3; zie ook 2 Joh 1:10). En in brieven werd ‘chairein’ (meervoud) gebruikt om een groep in zijn geheel te groeten, zoals je kunt zien in de brief die de apostelen aan de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië schrijven na het apostelconvent (Hand 15:23) en in de brief die de tribuun Claudius Lysias aan procurator Felix schrijft (Hand 23:26) als hij Paulus naar hem toestuurt. Ook Jakobus begint zijn brief aan de twaalf stammen in diaspora met deze Griekse groet (Jak 1:1). Je kunt ‘chaire’ en ‘chairein’ vertalen met ‘verblijdt u’ maar ook wel gewoon met ‘gegroet’, zoals veel gangbare Bijbelvertalingen doen.
Sommige uitleggers stellen voor dat ‘charis’ een soort christelijke woordspeling is op de Griekse groet ‘chairein’, die dan door de verschillende apostelen zou worden gebruikt. Dit zou zo kunnen zijn, maar doordat soms ook het woord ‘barmhartigheid’ (‘eleos’) wordt toegevoegd aan de combinatie ‘genade’ en/of ‘vrede’, lijkt mij dit niet waarschijnlijk. Mij lijkt deze openingszin van de apostelen niet zozeer een groet, maar eerder een openingszegen, die zijn oorsprong heeft in (onder andere?) Numeri 6:22-27. In dat geval lijkt het mij een door en door Hebreeuwse manier van spreken en deze was misschien helemaal niet ongewoon in die tijd. Eenzelfde type combinatie van woorden, ‘genade en barmhartigheid’, wordt ook gebruikt als opening in een brief die wordt geciteerd in het een pseudo-epigrafisch Joods geschrift uit de 1e eeuw na Christus (2 Baruch 78:2). Dat deze woorden meer zijn dan een combinatiegroet, blijkt ook wel aan de woorden die hier meestal door worden gevolgd: ‘van God, onze Vader, en van de Heer Jezus (de) Gezalfde’ (of een variatie hierop). Als ‘genade en vrede’ alleen maar verchristelijkte groeten zouden zijn, dan zou dit eigenlijk zo iets als ‘de groeten van God’ betekenen en dat lijkt mij niet waarschijnlijk. Daarnaast worden de woorden ‘genade en vrede’ in sommige brieven ‘toegewenst’, met gebruikt van een werkwoord in wensende wijs (optativus). Petrus zegt bijvoorbeeld: genade en vrede worde u vermenigvuldigd (1 Petr 1:2; NBG; zie ook 2 Petr 1:2). Deze wijs van het werkwoord komt niet heel vaak voor in het Nieuwe Testament, maar als deze wordt gebruikt dan is dit onder andere om een wens, een zegen, of een vloek weer te geven. Jezus vervloekt bijvoorbeeld de vijgenboom met gebruik van de wensende wijs: nooit ofte nimmer moge iemand nog vruchten van jou eten (Mark 11:14). En Paulus wenst (of zegent) met deze wijs de Thessalonicenzen: Moge de Heer van de vrede zelf jullie vrede geven, altijd en op elke wijze (2 Thess 3:16). Deze woorden doen ook denken aan de Priesterlijke zegen, waarin de werkwoorden in Griekse vertaling ook in wensende wijs staan, en waarin deels (in vers 26) dezelfde wens wordt uitgesproken: Moge Jahweh je zijn gelaat toewenden en je vrede geven.
Vergeleken met de Priesterlijke zegen uit Numeri 6:22-27 komen ‘genade en vrede’ nu niet alleen van God, maar ook van onze Heer Jezus Christus. Door Hem hebben wij vrede met God en toegang tot de genade waarin wij staan (Rom 5:1-2; zie ook Ef 2:14-15). In Hem zegent God ons, Jood en heiden, met iedere geestelijke zegen te midden van de hemelsen (Ef 1:3-13; vgl 1 Petr 1:3). En zo kan ik doorgaan. De Priesterlijke zegen was gegeven om de Israëlieten met Gods genade en vrede te zegenen. Onze Heer Jezus Christus is gegeven zodat (ook) wij in Hem gezegend zouden worden met genade en vrede. En omdat God ons in Christus zegent, kunnen wij weer voor anderen tot zegen zijn en zoals God ons genade schenkt, mogen wij de ander weer genade schenken (Kol 3:13). Petrus zegt dit helemaal duidelijk, met aanhaling van woorden uit Psalm 34:
Wees allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig, en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven. Want: wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade, en zijn lippen van bedrog te spreken; hij wijke af van het kwade en doe het goede, hij zoeke de vrede en jage die na, want de ogen van Jahweh zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun smeking, maar het aangezicht van Jahweh is tegen hen, die het kwade doen. (1 Petr 3: 8-12; NBG)