In mijn vorige blog schreef ik over het gedrag van mannen en vrouwen in het huis van God, de gemeente. Mannen en vrouwen worden verschillend aangesproken door Paulus, al zijn zij één in de Messias Jezus (Gal 3:26-28). In de dagelijkse praktijk van de gemeente is er niet alleen onderscheid tussen mannen en vrouwen, maar is er ook onderscheid als het aankomt op bestuur en dienst. Als mensen samenkomen om een (lokale) gemeente te vormen, dan is het wel haast noodzakelijk om zich te organiseren. Dan zijn er ervaren en beproefde mensen nodig die leiding geven en daarnaast capabele mensen die een taak uitvoeren, zodat alle dingen in goede orde verlopen. Paulus schrijft aan Timotheüs hoe deze mensen zich in Gods huis behoren te gedragen. Daarover schrijf ik in deze blog.
Degenen die leiding geven zijn de opzieners, over wie Paulus aan Timotheüs schrijft:
Dit is een betrouwbaar woord: als iemand streeft naar het opzienerschap, begeert hij een goed werk (1 Tim 3:1)
Blijkbaar hadden gemeenten in Paulus’ tijd opzieners. Dit lees je bijvoorbeeld in de brief aan al de heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, waarin Paulus specifiek de opzieners en dienaren adresseert (Fil 1:1). ‘Opziener’ is een vertaling van het Griekse woord ‘episkopos’ waarvan ons woord ‘bisschop’ is afgeleid. Een hieraan verwante werkwoordsvorm is ‘episkeptomai’ dat gebruikt in de betekenis van ‘opzoeken en inspecteren’. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt door Jezus in: Ik was ziek en jullie bezochten mij (Matt 25:36) en bij het uitkiezen van de zeven door de apostelen: Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan (Hand 6:3). Je zou kunnen zeggen dat een opziener iemand is die de gelovigen opzoekt oftewel naar hen omziet. Misschien is ‘omziener’ wel een betere vertaling dan ‘opziener’?
Tijdens zijn reis naar Jeruzalem liet Paulus de oudsten van de gemeente te Efeze halen en sprak hen toe:
Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden (Hand 20:28).
Paulus noemt de oudsten van Efeze dus opzieners. Deze opzieners weiden de gemeente zoals herders een kudde. Ook in zijn brief aan Titus stelt Paulus oudsten op één lijn met opzieners (Titus 1:5-7). Petrus doet hetzelfde in zijn eerste brief: de oudsten onder u vermaan ik..hoed de kudde van God die bij u is en houd daar toezicht op (episkopeo; 1 Petrus 5:1-2). ‘Oudste’ is de vertaling van het Griekse woord ‘presbuteros’ en wordt gebruikt voor een ouder persoon in het algemeen, zoals Petrus bijvoorbeeld doet als hij Joel citeert op de pinksterdag: uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen (Hand 2:17; en Paulus bijvoorbeeld in 1 Tim 5:1-2). Toch wordt met ‘oudsten’ soms ook een groep ouderen in het bijzonder bedoeld, want ze worden geselecteerd door Paulus en Barnabas (Hand 14:23) en (aan)gesteld door de Heilige Geest (Hand 20:28) en door Titus (Titus 1:5). Paulus laat Titus zelfs speciaal met dit doel op Kreta achter, om datgene wat nog ontbrak te verbeteren, waaronder het aanstellen van ouderen. Opzieners zijn ouderen die door hun leeftijd wijs en beproefd zijn (geworden) en die voldoen aan een aantal kwalificaties, die Paulus in 1 Tim 3 en in Titus 1 opsomt. Zij vertegenwoordigen de groep en nemen beslissingen (zie bijvoorbeeld Hand 15:23-28). Zij zorgen voor de gemeente en geven leiding (ze ‘staan voor’ de anderen), als managers van Gods huis (Titus 1:7; 1 Tim 3:5; 1 Tim 5:17).
Wie streeft naar het opzienerschap, begeert een goed werk (I Tim 3:1). Zo iemand moet ‘ideaal’ zijn, onberispelijk en niet verdacht (1 Tim 3:2; Titus 1:6), want hij heeft de verantwoordelijkheid voor bestuur in Gods huis. Hij is een (oudere) man van één vrouw. Hij is beheerst, gematigd, bezonnen, beschaafd, gastvrij, rechtvaardig, mild en toegewijd (1 Tim 3:2-3; Titus 1:8). Hij houdt van het goede en is bekwaam om te onderwijzen. Hij is geen drinker of een opvliegende vechtersbaas en is niet hebzuchtig, geldzuchtig of arrogant. Hij moet op een goede en waardige manier zijn eigen gezin besturen en zijn kinderen opvoeden (1 Tim 3:4). Meer letterlijk vertaald staat hier dat hij zijn kinderen heeft onderworpen in alle eerbiedigheid, wat waarschijnlijk betekent dat zijn kinderen ontzag en respect voor hem hebben. Zijn kinderen zijn gelovig en niet losbandig of opstandig (Titus 1:6). Daarnaast moet hij niet net tot geloof zijn gekomen, zodat hij niet door hoogmoed valt, en moet hij een goede reputatie buiten de gemeente hebben, zodat hij niet in opspraak komt en hem ook niets verweten kan worden.
Dit is nogal een lijstje met kwalificaties. Toch zijn deze belangrijk, omdat een opziener een voorbeeld is (zie 1 Petrus 5:3) en zorg draagt voor de hele gemeente. ‘Als hij zijn eigen gezin al niet kan besturen, hoe kan hij dan wel zorg dragen voor de gemeente?’, zegt Paulus (1 Tim 3:5). Dit kan worden doorgetrokken voor alle genoemde kwalificaties. Als er gemeenteleden zijn die tobben met ongelovige kinderen, hoe kan hij hen helpen of adviseren als hij zelf kinderen heeft die losbandig of opstandig zijn? Hoe kan hij serieus genomen worden in het geval van een scheiding als hij zelf ook meerdere vrouwen heeft gehad? Hoe kan iemand die zelf snel ruzie maakt andermans ruzie oplossen? De ‘ideale’ opziener echter houdt vast aan het naar de leer betrouwbare woord, zodat hij hiermee kan vertroosten maar ook opstandige, ijdele en bedrieglijke tegensprekers kan ontmaskeren (Titus 1:9-10).
Het is logisch dat je voor dit soort gekwalificeerde leidinggevenden respect moet hebben. Paulus vraagt de Thessalonicenzen dan ook om degenen onder hen die zich inzetten en hen leiden in de Heer en terechtwijzen, te erkennen, en hen zeer hoog te schatten in liefde, om hun werk (1 Thess 5:12-13). Hij schrijft verder in zijn brief aan Timotheüs dat ouderen die goed leiding geven dubbele eer waard zijn, vooral zij die ‘zich vermoeien’ in het woord en het onderwijs (I Tim 5:17-19). Een arbeider is zijn loon waard. Dit geldt overigens ook voor evangelisten, die van het evangelie mogen leven (1 Kor 9:14) en voor leraren, die mogen genieten van het goede dat met hen gedeeld wordt door de leerling (Gal 6:6). Oudsten, evangelisten en leraren zouden dus voor hun arbeid gecompenseerd mogen worden. Hiermee kom ik terug op het begin van mijn vorige blog, waarin ik schreef dat Anglicaanse dominees in de 19e eeuw een goed salaris verdienden. Als ik Paulus goed begrijp is het eerder zo dat de ouderen, die goed leiding geven, eer en salaris moeten krijgen in plaats van de dominee. Een dominee zou verder niet in zijn eentje al het evangelisatiewerk, het onderwijs, het pastorale werk en dergelijke moeten uitvoeren. Dat behoren de ouderen te doen, samen met evangelisten, leraren en herders.
A.E. Knoch, de man met wiens geestelijk gedachtegoed ik ben opgegroeid, schreef eens een artikel over het bestuur en gaven binnen een gemeente, dat ik erg verhelderend vind. De geïnteresseerde lezer kan dit artikel zelf hier online lezen. Knoch schrijft dat het bestuur in de gemeente geheel gescheiden gehouden zou moeten worden van de ‘gaven’, die aan de gemeente zijn gegeven. ‘Gaven’ zijn bijvoorbeeld apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren (Ef 4:11). Bestuur is echter niet een gave in die zin (al wordt het wel in Rom 12:8 genoemd), maar vereist een capaciteit die wordt verkregen door leeftijd, reputatie en ervaring. Naast gaven als evangelisten, herders en leraren, zou elke gemeente opzieners of oudsten moeten hebben, die leiding geven. Knoch benadrukt dat de door Paulus genoemde kwalificaties voor een opziener laten zien dat de leiding in een gemeente in handen moet zijn van mensen met een bevestigd en getest karakter. Een gave kan namelijk ook aan een jong iemand gegeven zijn, maar zo’n gave maakt iemand nog niet bekwaam om te besturen. Natuurlijk kan (iemand met) een gave ook opziener en oudere zijn, maar niet vanwege zijn gave, maar vanwege zijn andere kwalificaties en kwaliteiten. Zijn gave oefent hij uit op persoonlijke titel, als individu. Besturen doet hij echter met anderen. Knoch schrijft dat de oudste en meest respecteerde leden van een gemeente leiding zouden moeten geven. Evangelisten, herders en leraars zijn aan hen ondergeschikt (als het om bestuur gaat). Elk lid van de gemeente heeft elkaar nodig. Alleen Christus is ons hoofd.
Wat mij aan Knoch aanspreekt, en waar misschien wel zijn integriteit uit blijkt, is dat hij ondanks zijn autoriteit als leraar nooit heeft geprobeerd om al zijn medestanders (‘those who hold concordant truth’) te organiseren. Hij schrijft dat hij niet zichzelf wil verhogen en op de plaats van Christus wil gaan staan, want alle leden van het lichaam van Christus zijn al een organisme in Hem. In al zijn jaren dat hij leraar was in een gemeente, hadden zijn medebroeders de neiging om zich naar zijn wensen te schikken. Hij schrijft echter dat hij er altijd op heeft aangedrongen dat niet hij maar de leidinggevende ouderen zouden bepalen wanneer de dienst gehouden wordt, hoe met de financiën wordt omgegaan, welke sprekers er spreken, hoe de armen geholpen worden en hoe tucht gehandhaafd wordt. Dit zijn zaken die bij het bestuur horen en een volwassen oordeel vereisen.
In een ander artikel, ditmaal over de Filippenzenbrief, gaat Knoch kort in op de vraag hoe leidinggevende ouderen, of opzieners, gekozen zouden moeten worden nu er geen apostelen meer zijn om hen aan te wijzen. Hij schrijft dat het aan iedereen duidelijk zou moeten zijn wie het zijn die de genoemde kwalificaties hebben. Zij moeten gewoon erkend worden (zie ook 1 Thess 5:12), zonder ceremonies of democratische verkiezingen. Ik ben het hier mee eens, al vind ik dat het herkennen en daarna erkennen van oudsten of opzieners wel duidelijk, transparant en zichtbaar voor iedereen zou moeten zijn. Dat was het ook toen Paulus, Barnabas en Titus oudsten selecteerden en aanstelden (het werd zelfs opgeschreven). Mijn ervaring leert dat in de praktijk oudsten niet vanzelf boven komen drijven en door iedereen herkend en erkend worden. Mannen die aan de genoemde kwalificaties als beheerst, gematigd en bezonnen beantwoorden, en niet arrogant of hebzuchtig zijn, staan ook niet snel uit zichzelf vooraan. Toch lijkt mij dat alle ouderen die aan de juiste kwalificaties beantwoorden (en die dit willen) gezamenlijk zouden moeten kunnen besturen. Zij vormen dan een ‘presbuterion’, een gemeenschap van oudsten (zie bijvoorbeeld Hand 22:5 en 1 Tim 4:14).
Voor het herkennen en erkennen van oudsten hoeven inderdaad, zoals Knoch schrijft, geen democratische verkiezingen of iets dergelijks gehouden te worden. Maar het lijkt mij simpelweg wel verstandig om naar (enige) instemming van gemeenteleden te streven. Juist openheid over keuzes en, indien mogelijk, instemming van gemeenteleden bevordert de eenheid en de betrokkenheid binnen een gemeente. Dit stimuleert bij alle gemeenteleden een dienende houding naar elkaar en inzet voor God en Zijn gemeente. Daarom lijkt het mij ook wijs dat opzieners besturen in goed overleg met andere gemeenteleden en hen om advies vragen, in het bijzonder evangelisten, herders, leraren en capabele dienaren.
Opzieners zijn er namelijk niet om te heersen over gemeenteleden (zie ook 1 Petrus 5:3). Ze zijn geen ‘heer’ of ‘hoofd’ van de gemeente, want dat is er maar Eén. Het Griekse woord dat vertaald wordt met ‘leiding geven’ (proistemi; in bijvoorbeeld 1 Thess 5:12 en 1 Tim 5:17) is een samenvoeging van ‘voor’ (pro) en ‘staan’ (histemi). Zoals ik al aan het begin van deze blog schreef, is het wel haast noodzakelijk dat mensen die samenkomen om een gemeente te vormen, zich organiseren. Sommigen ‘staan dan voor(aan)’, om alles in goede banen te leiden, of, om het bijbelser uit te drukken: om de kudde te weiden (Hand 20:28). In dit laatste bijbelse beeld van een herder die een kudde weidt, schuilt misschien wel een diepere betekenis van ‘voor staan’ (proistemi). Als Paulus de oudsten van Efeze toespreekt en hen opzieners noemt die de gemeente van God weiden (Hand 20:28-31), dan waarschuwt hij ze om waakzaam te zijn, omdat er na zijn vertrek wrede wolven zullen komen die de kudde niet zullen sparen. Als iemand ‘voor(aan) staat’ wil dat daarom niet alleen zeggen dat diegene leiding geeft, maar ook dat diegene voor de kudde staat om de klappen op te vangen. Hij bewaakt, verdedigt en zorgt voor de kudde. Een goede herder gaat voor de kudde uit en zet zijn leven voor de schapen in (niet voor zichzelf; Joh 10:11). Het idee dat een opziener niet zozeer de baas speelt als wel zorgt voor de gemeente, komt ook terug in de retorische vraag van Paulus aangaande de opziener: Als hij zijn eigen gezin al niet kan besturen, hoe kan hij dan wel zorg dragen voor de gemeente?’ (1 Tim 3:5). Hierin verbindt Paulus het woord ‘besturen’ (=leiding geven; ‘proistemi’) met het woord ‘zorg dragen voor’ (‘epimeleomai’). Dit zelfde ‘zorg dragen voor’ (‘epimeleomai’) wordt verder gebruikt in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan: hij verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde (‘epimeleomai’) hem (Luk 10:34). Nogmaals, opzieners ‘zien om’ naar gemeenteleden.
Tenslotte schrijft Paulus aan Timotheüs over dienaren:
Evenzo moeten dienaren waardig zijn… (1 Tim 3:8)
Het Griekse woord voor dienaar is ‘diakonos’, en wordt ook wel vertaald met ‘diaken’. Ik vind ‘dienaar’ een mooiere vertaling. Je vindt het bijvoorbeeld terug in Jezus’ woorden tegen zijn discipelen: wie onder u de eerste wil zijn, zal uw dienaar zijn (Matt 20:26; zie ook Matt 23:11; Marcus 9:35; 10:43). Hieraan verwant zijn het zelfstandige naamwoord voor ‘dienst’ of ‘bediening’, diakonia, en het werkwoord voor ‘(be)dienen’, diakoneo. Wat de betekenis van ‘dienaar’, ’bediening’ en ‘dienen’ is, wordt duidelijker door na te gaan waar deze woorden allemaal voor gebruikt worden. Martha was druk bezig met ‘dienen’ (Lukas 10:40; Joh 12:2). Een koning heeft ‘dienaren’ (Matt 22:13). Op een bruiloft en bij de maaltijd zijn er ‘dienaren’ die het water halen en die ‘bedienen’ (Joh 2:5,9; Luk 17:8; 22:27; Hand 6:2). Jezus had en heeft ‘dienaren’ (Joh 12:26), waaronder vrouwen (Matt 27:55; Mark 15:41; Lukas 8:2-3) en engelen (Matt 4:11; Markus 1:13). Paulus noemt zichzelf en Apollos ‘dienaren’ door wie de Korinthiërs tot geloof zijn gekomen (1 Kor 3:5). Paulus noemt zich ook een ‘dienaar’ van het evangelie en van het lichaam van Christus, de gemeente (Ef 3:7; Kol 1:23, 25) en heeft een ‘bediening’ van de Here Jezus gekregen ten behoeve van de heidenen (Hand 20:24; 21:19; Rom 11:13; 2 Kor 5:18; 1 Tim 1:12). Verder noemt Paulus enkele ‘dienaren’ specifiek bij naam, zoals (de vrouwelijke) Febe (Rom 16:1), Stefanas (1 Kor 16:15), Tychikus (Ef 6:21; Kol 4:7) Archippus (Kol 4:17), Epafras (Kol 1:7), Onesiforus (2 Tim 1:16-18), Erastus en Timotheüs (Hand 19:22; 1 Thess 3:2; 1 Tim 4:6; 2 Tim 4:5). Knoch wijst erop dat ‘dienen’ ook de betekenis van ‘uitdelen’ in zich draagt, omdat dit woord gebruikt wordt voor het ‘bedienen’ bij een maaltijd. Inderdaad zie je dit idee terug bij bijvoorbeeld de vrouwen die Jezus ‘dienden’ door hun bezittingen met Hem te delen (Lukas 8:2-3). De collecte die Paulus inzamelt, om uit te delen aan de gelovigen in Jeruzalem, heet dan ook een ‘dienst(betoon)’ (Hand 11:29; 2 Kor 8:4; 8:19-20; 9:12; Rom 15:25). Petrus zegt het zo: Dien elkaar met (=deel met elkaar) de genadegave die ieder ontvangen heeft, als goede managers van de veelsoortige genade van God (1 Petrus 4:10). Samenvattend kun je dus zeggen dat een diaken in dienst van iets of iemand is en dit ondersteunt door zichzelf of iets van wat hij/zij heeft ter beschikking te stellen. In kerken en gemeenten zijn tegenwoordig veel van dit soort dienaren.
Paulus schrijft aan Timotheüs hoe dienaren in Gods huis, dat is de gemeente, zich behoren te gedragen (1 Tim 3:8-15). Ze zijn eerlijk en betrouwbaar en niet hebzuchtig. Het zijn geen drinkers. Verder zijn het mannen van één vrouw, die hun kinderen en eigen gezin goed besturen. Ze bewaren het geheim van het geloof met een rein geweten. Dienaren die hun dienst goed verrichten, verwerven voor zichzelf aanzien (een goede plaats) en veel vrijmoedigheid in het geloof in Christus Jezus (1 Tim 3:13). Dit houdt in dat goede dienaren serieus genomen mogen worden, net zoals dat voor goede opzieners geldt (I Tim 5:17-19).
Paulus schrijft ook:
Laat dezen ook eerst op de proef gesteld worden en laat ze daarna dienen, als zij onberispelijk zijn. Evenzo moeten de vrouwen waardig zijn, geen tegenstanders, nuchter, (be)trouw(baar) in alles (1 Tim 3:10-11)
Paulus wil dus dat dienaren, net als opzieners, gekwalificeerd zijn voor hun dienst: Laat ze eerst getest worden. Het Griekse werkwoord voor ‘op de proef stellen’ wordt ook gebruikt in bijvoorbeeld de bekende slogan: toetst alles en behoudt het goede (1 Thess 5:21). Hetzelfde geldt voor ‘de vrouwen’. Sommigen uitleggers leiden uit deze verzen af dat dienaren ook vrouwen kunnen zijn, maar ik denk dat het ook goed mogelijk is dat Paulus hier de vrouwen van de dienaren bedoelt. Toch lijkt mij niet dat hij bezwaar heeft tegen vrouwelijke dienaren, aangezien hij lovend schrijft over de al eerder genoemde Febe, die een dienares is van de gemeente in Kenchreeën (Rom 16:1-2). Hij beveelt haar aan en noemt haar een ‘prostatis’ van velen, inclusief hemzelf. ‘Prostatis’ is afgeleid van het al eerder genoemde ‘proistemi’ dat met ‘leiding geven’ wordt vertaald, maar meer letterlijk ‘voor staan’ betekent. Was Febe dus iemand die ‘voor’ vele anderen ‘stond’, in die zin dat zij hen beschermde en hielp? Of kan hier uit geconcludeerd worden dat Febe iemand was die leiding gaf? De vertalingen die ik erop heb nageslagen kiezen allemaal voor het eerste en vertalen ongeveer zoals de NBG ook doet: Want zij zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend (Rom 16:2). Ik vraag me echter af hoe deze vertalingen zouden zijn geweest als Febe een man was, want van Paulus wordt in Hand 24:5 gezegd dat hij een ‘proto-states’ is, hetgeen in verschillende vertalingen wel vaak (terecht) met ‘leider’ wordt vertaald. Hoe dit ook zij, het lijkt er niet op dat Paulus er problemen mee heeft dat Febe een vrouwelijke dienares is.
Tenslotte wil ik nog kwijt dat wat ik hier geschreven heb over kwalificaties van opzieners en dienaren vooralsnog een theoretisch verhaal is. De vragen in hoeverre dit in de praktijk allemaal haalbaar is en hoe het erkennen van oudsten en testen van dienaren praktisch zou moeten gebeuren, vind ik niet gemakkelijk te beantwoorden. Al zijn dit belangrijke vragen, ik laat deze graag open voor een andere keer. Aan de vraag of een oudste of opziener ook vrouw kan zijn, ben ik in deze blog grotendeels voorbij gegaan. Misschien verwijst Paulus als hij schrijft dat ouderen (‘presbuteroi’) die goed leiding geven dubbele eer waard zijn (1 Tim 5:17) ook wel naar de oudere vrouwen (‘presbuteras’) die hij een aantal verzen daarvoor noemt (1 Tim 5:2). Maar ik wilde in deze vervolgblog niet teveel over mannen en vrouwen schrijven. Dat er onberispelijke, goede opzieners en capabele dienaren zijn in het huis van God lijkt mij namelijk veel belangrijker.
Hannes, ik heb met veel plezier je blog de afgelopen maanden een aantal keer gelezen, er over nagedacht en wat nagezocht. Je hebt het heel nauwgezet bestudeerd en schrift met schrift vergeleken. Ook vind ik het heel bijzonder om te lezen dat je de stukjes van broeder Knoch hebt bestudeerd, getoest hebt aan het woord en het goede daarvan in je blog verwerkt hebt. Dat je hierin zijn integriteit ontdekt hebt spreekt van waardering voor zijn bijzondere wandel en werk voor zijn God en Vader. Een voorbeeld voor iedere gelovige vind ik zelf.
Bedankt voor je blog het is een waardevolle en indrukwekkende uiteenzetting,
broedergroet, René
Hoi Rene
bedankt voor je reactie. Leuk om te lezen wat je van de blog vind. Knoch is zeer zeker in sommige opzichten een bijzondere man geweest en een voorbeeld voor anderen.
groet
Hannes