Aangespoord door de reactie van mijn broer op mijn vorige blog zal ik nu een positievere blog schrijven, over dezelfde dienst. Ik wil namelijk niet de indruk wekken dat ik liefdeloze kritiek lever. Ik beschreef slechts mijn teleurstelling. Maar nu schrijf ik een blog over de predikatie, die erg duidelijk was, met een goede opbouw en fantastische boodschap, kortom een voorbeeldpredikatie.
De predikatie begon met Numeri 20:2-13. In deze verzen staat het verhaal van de Israëlieten die klaagden dat God hen uit Egypte had doen optrekken naar de woestijn, waar geen water was. Een les voor ons, zeker ook voor mij, om niet te veel te klagen. Mozes moet van God tegen de rots spreken, om daar water uit te laten komen, maar Hij slaat op de rots. Omdat hij niet op God vertrouwde en Hem niet voor de ogen van de Israëlieten heiligde, mag hij het beloofde land niet binnengaan. Wat had Mozes nu precies fout had gedaan? Was het dat hij op de rots sloeg in plaats van er tegen sprak? Was het omdat hij tegen de Israëlieten zei dat hij en Aaron het water uit de rots tevoorschijn zou doen komen en niet God? Of was het omdat hij het niet voor God had opgenomen en het klagen van de Israëlieten had geaccepteerd? Ik vroeg het me af, want de straf was behoorlijk. De spreker stelde de vraag of wij op gelijke wijze, door te klagen, ongehoorzaam te zijn of iets anders van onze kant tijdens de ‘woestijnreis van ons leven’, onze erfenis (ons ‘lotdeel’, zie Rom 8:17) kunnen verspelen. Bij Mozes boden zijn in het verleden behaalde resultaten, als leider van het volk Israel, geen garanties op de toekomst. Hij verspeelde zijn lotdeel in het beloofde land. Is dit bij ons ook zo? Het antwoord daarop was een duidelijk nee. Aan de hand van 4 teksten uit de brieven van Paulus werd duidelijk waarom:
II Kor 5:15-17:
En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt. Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer. Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
Wij zijn een nieuwe schepping. Onze in het verleden behaalde resultaten doen er niet meer toe.
Rom 8:28-30
Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt.
God kent, bestemt, roept, rechtvaardigt en verheerlijkt.
Ef 1:3-6
Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.
God heeft ons al voor de grondlegging (‘nederwerping’) van de wereld uitgekozen om als zonen van Hem te worden aangenomen.
Ef 2:8-10
Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme. Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
God doet alles, er is niets van onszelf bij.
De boodschap van de predikatie was dat God ons, als gelovigen, de zekerheid geeft dat wij erfgenamen van Hem (Rom 8:17) zullen zijn. Dit is zo omdat niets van onszelf afhangt, maar alles van Hem. Als ik dit bedenk, dan wordt ik stil van die grote Liefde. Zoals de spreker het zei: In het verleden behaalde resultaten door Gods Zoon bieden voor ons 100% zekerheid voor de toekomst.
Bij deze positieve boodschap heb ik toch wel een kanttekening, (anders wordt dit geen blog..) zij het opbouwend bedoeld. Ik beweer met deze kanttekening ook niet dat de spreker dit ontkent. Mijn kanttekening heeft te maken met een discussie die al een poosje aan de gang is binnen mijn gemeente en naar aanleiding waarvan ik ook een eerdere blog over wet en werken heb geschreven. Dit schrijf ik niet uit betweterigheid, maar uit meedenkerigheid (oei, die komt niet door de spellingchecker). De nadruk bij de predikatie lag (en ligt vaak) op het feit dat onze redding en onze toekomst niet afhangt van onze werken. Wij kunnen niets doen waardoor wij onze erfenis, ons lotdeel, kunnen verdienen (in de zin van ‘loon’). Daar ben ik het helemaal mee eens. Maar toch is dit niet alles. Het verhaal van Mozes en de Israelieten in de woestijn staat bijvoorbeeld niet voor niets in de bijbel. Paulus schrijft in I Kor 10:6ev dat deze gebeurtenissen ons ten voorbeeld zijn. Wij moeten niet uit zijn op het kwade, net als de Israëlieten toen. Wij moeten ook niet mopperen, net als zij. Paulus schrijft vervolgens als waarschuwing: Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Bij het te eenzijdig benadrukken van de fantastische waarheid van de genade waardoor wij gered zijn, bestaat het gevaar dat wij apathische gelovigen worden, want het komt toch wel goed met ons. Dit gevaar is niet denkbeeldig, want ik ken het uit eigen ervaring en gesprekken met gemeenteleden.
Nadat Paulus in Rom 11:36 schrijft dat alles uit, door en tot God is, roept hij ons meteen op om onze lichamen tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer te stellen. Enerzijds is alles dus uit God, anderzijds mogen/moeten wij onszelf aan God ter beschikking stellen. God roept ons niet vrijblijvend, maar met een reden. Dat geldt ook voor de teksten die hierboven zijn aangehaald. Jezus is voor ons gestorven, opdat wij niet meer voor onszelf leven. God roept ons, maar wij worden gevraagd om waardig te wandelen in overeenstemming met die roeping (Ef 4:1). Wij zijn Gods maaksel, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. Het is dus niet zo dat het niet uitmaakt wat wij doen of hoe wij wandelen. Geloof zonder werken is een dood geloof.
Verder zijn er bij Paulus, denk ik, wel degelijk teksten die suggereren dat een mens iets kan verspelen (bv Rom 11:20-22; I Kor 6:9-10; Gal 6:7-9; II Tim 2:11-13), maar dit zal de ware gelovige niet aangaan. Toch schrijft Paulus deze waarschuwingen niet voor niets, maar hier wil ik nu niet op ingaan.
Nog een laatste woord over de liturgie gisteren, want hierin zat een mooi lied dat ik in verband bracht met Pinksteren. We zongen ‘Dit is mijn hand en dat mijn voet’ van Elly&Rikkert. Ten eerste vond ik dit lied fijn omdat mijn dochtertje het hard kon meezingen en daarbij enthousiast met haar hand tegen haar voet aan het praten was. Daarnaast bevat het een steengoede boodschap die ook direct met de reactie van mijn broer op mijn vorige blog te maken heeft: De hand kan niet zeggen tegen de voet, ik heb jou niet nodig. Dat dit lied ook met Pinksteren en het ontvangen van de heilige Geest, te maken heeft, laat II Kor 12:12ev zien:
Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam? En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort het daarom niet tot het lichaam? Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk? Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam? Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u niet nodig.
De Geest die de discipelen ontvingen (Joh 20:22), die hen vervulde op Pinksteren (Hand 2:4), en de Geest die wij hebben ontvangen (Rom 8:15), het is alles één en dezelfde Geest. En wij kunnen daarom niet zonder elkaar (en niet zonder Pinksteren..).
Voetnoot op 15 juni:
Andre Piet heeft vandaag op zijn site een interessant commentaar bij I Kor 10:6ev geschreven.