Het laatste deel van het boek met de woorden van de boer uit Tekoa is anders dan de vorige delen. Hierin beschrijft Amos vijf visioenen waarin hij de ondergang van Israël heeft gezien. Verrassend genoeg echter, eindigt zijn boek plotseling met schitterende woorden van troost en herstel, als er een keer komt in het lot van Israël en dat van de volken.
Amos beschrijft vijf visioenen die de ondergang van Israël beschrijven. In het eerste visioen (Amos 7:1-3) ziet hij hoe God een zwerm sprinkhanen maakt, waarschijnlijk als beeld voor de Assyriërs, die het gras opeten dat is overgebleven nadat er voor de koning is gemaaid. Daardoor blijft er niks meer over voor de rest van de mensen en hun vee. In het tweede visioen (Amos 7:4-6) ziet hij een vuur dat God wil gebruiken om het land te straffen. Het ‘lukt’ Amos bij deze eerste twee visioenen nog om een beroep te doen op Gods begrip. Amos zegt:
Mijn Heer Jahweh, vergeef het volk van Jakob toch, hoe zou het dit kunnen overleven? Het is zo klein!
God laat de beschreven vernietiging vervolgens niet plaatsvinden.
Bij het derde visioen (Amos 7:7-9) is het anders. God zegt dat Hij Israël niet langer zal sparen. Amos ziet Jahweh staan op een loodrechte muur met een paslood in Zijn hand (als dit inderdaad de correcte vertaling en interpretatie is, want dit wordt verschillend uitgelegd). De bedoeling van dit paslood is misschien wel dat God alles dat scheef gezakt is, zal meten en afbreken. Het 4e visioen (Amos 8:1-3) beschrijft Israël als een mand met rijpe vruchten, rijp voor het einde. In dit visioen zit een woordspeling, want de Hebreeuwse woorden voor ‘rijp’ en ‘einde’ lijken bijna hetzelfde. Het laatste visioen (Amos 9:1-4) is definitief, want Jahweh richt zijn ogen op Israël ten kwade en niet ten goede. Het visioen beschrijft hoe iedereen in Israël zal omkomen, waarheen een ieder ook vlucht. Amos ziet dat Jahweh bij het altaar staat en opdracht geeft om het heiligdom (het is niet duidelijk welk) te laten instorten op de hoofden van alle aanwezigen. Wie hieraan ontkomt, zal Hij met het zwaard doden. Jahweh zegt:
Al kruipen ze de onderwereld in, ik breng ze naar boven; al klimmen ze de hemel in, ik haal ze naar beneden. Al verschuilen ze zich op de top van de Karmel, ik zal ze weten te vinden en ze daar weghalen; al proberen ze zich voor mij te verbergen op de bodem van de zee, ik zal de slang daar bevelen om hen te bijten (Amos 9:2-3)
Misschien refereert Jahweh met deze woorden bewust aan Psalm 139 van David, die de Israëlieten waarschijnlijk wel kenden (Amos 6:5). Dit deed mij daar meteen aan denken. In deze psalm wordt echter in positieve en waarderende zin gesproken over het feit dat Jahweh de mens overal weet te vinden en te leiden, in tegenstelling tot wat in Amos staat.
Hoe zou ik aan uw aandacht ontsnappen, hoe aan uw blikken ontkomen? Klom ik op naar de hemel – u tref ik daar aan, lag ik neer in het dodenrijk – u bent daar (Psalm 139:7-8)
Bij de eerste twee visioenen valt het op dat Amos voor zijn volk opkomt. Ondanks dat hij zich tegen hun misdadige gedrag keert, neemt hij het tegenover God voor ze op als Hij hen wil vernietigen. Anderen doen dit ook, zoals Mozes (Ex 32:11-14), David (2 Sam 24:17), Daniel (Daniel 9) en natuurlijk Jezus (‘Vader, vergeef het hun..’). Ik vind dit mooie voorbeelden, die ons aansporen om ook voor een ander te bidden, juist als we moeite hebben met (het gedrag van) die ander. Ik ben geestelijk opgevoed met oneliners als ‘gebed verandert de bidder’ en ‘niet janken maar danken’. Dit zijn heel goede adviezen, maar Amos laat zien dat gebed meer is. Wij mogen vrijuit spreken tegen God en kunnen eerlijk tegen Hem zijn (Fil 4:6).
Dezelfde aanklachten die Amos tegen het Noordelijke rijk Israël uit (zie deze blog), zijn later te vinden bij Jeremia als hij tegen het Zuidelijke rijk Juda profeteert. Jeremia roept de Judeeërs op om hun leven te beteren, rechtvaardiger te handelen, elkaar niet te onderdrukken en geen andere goden te vereren (Jer 7:2-15). Ze moeten er vooral niet op vertrouwen dat hen niets zal gebeuren louter en alleen omdat zij bij de tempel van Jahweh wonen (zie mijn vorige blog over deze hoogmoed). God wil dat het onrecht stopt en zegt daarom tegen Jeremia:
..bid niet voor dit volk, kom niet langer met smeekbeden, dring niet bij me aan, want ik zal niet naar je luisteren (Jer 7:16).
Blijkbaar bad Jeremia voor de Judeeërs, ondanks, of misschien wel juist vanwege, hun misdaden. Bij de profeet Ezechiël klaagt Jahweh ook dat het volk schuldig is aan morele en sociale ongerechtigheid. God kan alleen niemand vinden die het opneemt voor het land, zodat Hij het niet zou verwoesten (Ezechiël 22:30). Blijkbaar zoekt God naar voorbidders en neemt Hij hun voorbede ook serieus. Paulus spoort ons daarom aan om, naast dankzegging, ook smekingen, gebeden en voorbeden te doen voor alle mensen (I Tim 2:1-3): Dat is goed en welgevallig in de ogen van God, onze redder, die wil dat alle mensen worden gered en de waarheid leren kennen.
Pas helemaal aan het eind van het boek Amos, na alle felle woorden en angstaanjagende visioenen, gloort er weer hoopvol licht en komt het mooiste ‘visioen’ van Amos. Dit is wat gebeurt nadat Israël onder de volken is geschud, als door een zeef (Amos 9:9):
Op die dag zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten, Ik zal haar scheuren dichten en wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds (Amos 9:11)
God spreekt over de hut van David. Misschien bedoelt Hij daarmee, en met het dichten van de scheuren, dat het Noordelijke en Zuidelijke rijk weer herenigd zullen worden. Dan zal alles er in overvloed zijn, want bij het bewerken van het land zal de ploeger de maaier ontmoeten en de druiventreder de zaaier. Gods volk, Israël, zal weer in bezit nemen wat hen en Jahweh toekomt en niet meer uit hun land verdreven worden (Amos 9:12-15).
In het boek Deuteronomium staat dat Jahweh aan het volk profeten zou geven die Zijn woorden zouden spreken. Als een profeet sprak en zijn woord kwam niet uit, dan zouden de Israëlieten weten dat Jahweh dit woord niet gesproken had (Deut 18:18-22). Amos’ woorden kwamen wel uit. Israël is in ballingschap weggevoerd, in 722 voor Christus. Dit feit geeft enorme zekerheid voor de toekomst. Dat betekent namelijk dat Jahweh door Amos sprak, en dat inderdaad eens de vervallen hut van David weer opgericht zal worden. Dat zal zijn als God Jezus terugstuurt bij de tijden van de wederoprichting van alle dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher (Hand 3:21). Hun aanneming zal zijn als leven uit de doden (Rom 11:15).
In Hand 15:14-18, op de bekende bijeenkomst in Jeruzalem, refereert Jakobus, de broer van Jezus, aan het einde van het boek Amos. Hij zegt:
Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermee stemmen de woorden van de profeten overeen, gelijk geschreven staat:
Daarna zal Ik weerkeren en de vervallen hut van David weer opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weer opbouwen, en Ik zal haar weer oprichten, opdat de mensen die overgebleven zijn de Heer zouden zoeken, en alle heidenen, over wie mijn naam is uitgeroepen…
Paulus en Barnabas hadden vlak daarvoor verteld van de bekering van heidenen die had plaatsgevonden tijdens hun rondreis. Daarbij was de vraag gerezen of de(ze) heidenen zich moesten laten besnijden en de wet van Mozes moesten houden om gered te worden. Eerst staat Petrus op en getuigt dat God de heidenen Zijn heilige Geest gegeven heeft en dus blijkbaar in helemaal niets onderscheid maakt tussen Joden en heidenen. Petrus zegt dat de Joden op dezelfde wijze als de heidenen worden gered, namelijk door de genade van de Heer Jezus. Hierna staat Jakobus op en haalt de woorden van Amos aan om te laten zien dat God niet alleen Israël maar ook de heidenen op het oog heeft en altijd al heeft gehad.
Het is opvallend dat in onze Nederlandse Bijbelvertalingen de woorden van Jakobus verschillen van die in Amos. Een verklaring kan zijn dat de Hebreeuwse tekst waarop onze vertalingen van het oude testament zijn gebaseerd, de Masoretische tekst, niet helemaal dezelfde is als de Hebreeuwse tekst die Jakobus tot zijn beschikking had. Mogelijk gebruikte Jakobus zelfs de gezaghebbende Griekse vertaling van die tijd, de Septuagint. Amos’ woorden in de Griekse Septuagint lijken namelijk meer op wat Jakobus zegt in Handelingen dan Amos’ woorden in de Hebreeuwse Masoretische tekst. Bij het maken van de Septuagint vertaling las men waarschijnlijk ‘mens’ (adam) in plaats van ‘Edom’, en ‘zoeken’ in plaats van ‘beërven’, dat in het Hebreeuws maar één medeklinker van elkaar verschilt. Hierdoor verandert
opdat zij beërven de rest van Edom en van al de (heiden)volken over wie mijn naam is uitgeroepen (Amos 9:12)
in
opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen (Hand 15:17)
Het is echter ook mogelijk dat Jakobus bij het aanhalen van de tekst uit Amos deze vrij interpreteerde om zijn punt te maken. Ik heb me laten vertellen dat dit ook gebruikelijk was in die tijd. Volgens Jakobus spreekt Amos hier niet alleen van het herstel van Israël, maar ook van dat van de heidenen.
Na de aankondiging van hun ondergang eindigt Amos’ boek met een utopische belofte voor Israël. Als Jahweh een keer brengt in hun lot, dan zullen zij niet alleen wijngaarden en boomgaarden aanleggen en daarvan eten en drinken, maar Jahweh zal hen zelf ook planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik hun gegeven heb (Amos 9:15).
Mooi stuk, Hannes! Er staan dingen in die me heel direct aanspreken. Misschien kwam ik het daarom pas vandaag tegen…..